In gedachten loopt Haro Remmerswaal op de namiddag van een mooie maar koude dag, over het fietspad naar het hoge ronde bouwwerk. Het is de tijd van het jaar waarop de avond begint te vallen voordat de middag goed en wel voorbij is. Aan de kobaltblauwe hemel hangen grote witte wolken waar een schrale winterzon schielijk tussendoor schijnt. Net voldoende om het fietspad in een mysterieuze gloed te zetten.
Haro’s gedachten gaan terug naar het gesprek dat hij een week geleden had met de wethouder van stedelijke ontwikkeling en ruimtelijke ordening. Een merkwaardig gesprek dat in het diepste geheim plaatsvond bij de wethouder thuis. Hoe die wethouder aan de informatie over zijn privéomstandigheden kwam, was Haro een raadsel, maar de man was goed op de hoogte en maakte daar gebruik van.
‘Meneer Remmerswaal, had hij gezegd, het zijn zware tijden. Voor de gemeente, maar zeker ook voor u. Een baan voor het leven krijg je niet meer bij de overheid, zoals u wel merkt.’
Haro’s werkgever, de Rijksmilieu-inspectiedienst, is als zoveel overheden slachtoffer van bezuinigingen en Haro en veel van zijn collega’s krijgen het komende jaar gedwongen ontslag. De watertoren in Zoetermeer wordt waarschijnlijk zijn laatste klus. Een fijne klus, dat wel. Haro bewaart warme herinneringen aan het gebouw, nog van de tijd dat hij werkzaam was voor het waterbedrijf. De toren is nu al lange tijd niet meer in functie. De gemeente vroeg daarom de milieu-inspectiedienst om de bouwkundige staat van het gebouw te onderzoeken voor mogelijke renovatie.
De wethouder ziet voor het renovatiebudget echter een betere aanwending dan voor dat “monument zonder waarde”, zoals hij de watertoren oneerbiedig noemde. ‘En aldus, zo had de wethouder hem gezegd, voor een kleine tegenprestatie kunt u rekenen op een vaste betrekking met een prettig salaris bij de gemeente Zoetermeer’. In gedachten hoorde Haro nog het oneerbare voorstel: ‘Wat ik dan van u verwacht, meneer Remmerswaal, is dat u een inspectie uitvoert en een rapport levert, dat hoe dan ook het einde zal betekenen van de watertoren. Kunt u dat?’
‘Kunt u dat?’, vroeg die corrupte bewindvoerder. Niet eens ‘wilt u dat?’ Hoe arrogant kun je zijn, denkt Haro. De misplaatste opdracht begon hem steeds meer tegen te staan. Maar voor berouw is het te laat. Hij had het aanbod in pure nood aanvaard. Terugval in inkomen kan hij zich niet veroorloven, zeker niet met een dubbele alimentatie. Geen keuze dus, hij moet de opdracht volbrengen zonder verdenking op zich te laden.
Zo in gedachten nadert Haro de deur van de watertoren. Hij tast in zijn zak naar de sleutel en bemerkt plots de merkwaardige atmosfeer om zich heen. Nog altijd is daar het schielijke zonlicht, maar de kobaltblauwe lucht was in korte tijd uiterst donkerblauw verkleurd en de witte wolken zijn nu donkergrijs. Een volledige stilte overheerst de omgeving. Geen vogels, geen vrolijke kinderstemmen, helemaal niets. Indrukwekkend en tevens beklemmend. Ondanks de koude, begint Haro te zweten.
Even aarzelt hij, maar dan steekt hij resoluut de sleutel in het slot. Op het moment dat hij hem omdraait, ziet hij een felle lichtflits en een luide knal verdooft vrijwel tegelijkertijd zijn gehoor. Snel gooit hij de deur open en stapt naar binnen. De deurpost blijkt hoger te liggen dan de vloer van het gebouw, waardoor zijn voet niet direct de steun vindt die hij verwacht. Haro raakt uit balans en met een luide vloek valt hij voorover op de harde morsige aarden vloer.
Languit liggend op zijn buik voelt hij een koude wind over zijn rug waaien en opnieuw klinkt het gerommel van het onweer, gevolgd door een harde bons van de dichtslaande deur. Terwijl hij zich langzaam opricht bemerkt Haro tot zijn verwondering dat de toren volledig verlicht is. Hoe is dat nu mogelijk?, denkt hij. Heeft dat licht al die tijd aangestaan? Of is die bliksem van zojuist misschien de oorzaak?
Een felle pijnscheut trekt door zijn linkerenkel als hij probeert op te staan. Ai, eerst maar even zitten, denkt Haro en hij strompelt naar een kistje dat tegen de muur staat. Terwijl de pijn langzaam weer wegzakt inspecteert hij z’n enkel.
‘Lichte zwelling. Dat valt gelukkig nog mee. Daar moet ik wel verder mee kunnen lopen’, mompelt hij.
Zittend op het kistje neemt Haro de omgeving in zich op. Veel is er niet veranderd. Nog altijd slingert de trap zich langs de muren omhoog. Het doet hem steeds weer denken aan de tekening van Escher. De immer omhoog of omlaag lopende trap, die door een groep monniken eindeloos wordt afgedaald of beklommen.
Haro kijkt even op z’n horloge. Ik moet verder, denkt hij en voorzichtig staat hij op van het kistje. De enkel is nog wel gevoelig, maar het is dragelijk.
Wat voelt die grond ineens vreemd drassig, denkt Haro, dat was net toch nog niet?’ Verbaasd kijkt hij omlaag en ziet hoe de bodem langzaam verandert in een modderpoel. Niet alleen op de plek waar hij staat, maar over het gehele vloeroppervlak van de watertoren. Een licht gevoel van onbehagen bekruipt hem.
Wat kan de verklaring zijn van dit vreemde verschijnsel? Is er een leiding gesprongen door de blikseminslag misschien? Hij kon het zich bijna niet voorstellen, maar een andere verklaring had hij ook niet. ‘Ik moest de situatie buiten maar eens even bekijken’, mompelt hij in zichzelf.
Als hij de deur wil openen, wordt zijn onbehagen verder aangewakkerd. De deur zit vast! Achterover hangend met zijn hakken in de drassige bodem trekt hij nogmaals extra hard aan de deur, maar zonder succes. De deur geeft geen krimp. Een koude rilling loopt over zijn rug en angstig en verwilderd kijkt Haro om zich heen.
‘Krijg nou wat!’
Met hevige schrik ziet Haro hoe de modderpoel is veranderd in een heuse vijver.
‘Het water loopt in m’n schoenen! Wat gebeurt hier?’ Paniek maakt zich van hem meester. ‘Dat water blijft stijgen, ik moet hieruit!’
Met zijn vuisten roffelt hij op de deur, wanhopig schreeuwend om hulp. Maar geen enkele reactie. Misschien is er nog een uitweg. Klimmen, denkt hij. Ik moet naar boven. De trap op naar de nok van de toren, daar moet nog een luik zitten als ik het goed heb.
Die gedachte geeft hem weer moed. In volle sprint rent hij naar de trap, waarvan de onderste trede al niet meer zichtbaar was. Bijna glijdt hij weg op de door het troebele water, glad geworden tree. Maar hij herstelt zich en snelt met sprongen van twee tot drie treden tegelijk naar boven. Het wilde vrijgezellenleven van de laatste jaren had zijn conditie geen goed gedaan en halverwege de trap is hij de uitputting nabij. Met het hart achter in de keel gaat hij op een traptrede zitten om even uit te hijgen. Het water is gelukkig nu ver onder hem, maar het lijkt wel sneller te stijgen.
Nog hijgend van de explosieve inspanning spitst Haro zijn oren. Wat hoor ik daar nu weer?, denkt hij. Wat is dat voor een monotoon gebrom? Het lijkt wel een aggregaat of zoiets.
In zijn zittende houding draait hij zich om.
Niets te zien, begin ik nu ook nog te hallucineren? Laat ik maar weer verder gaan.
Behoedzaam nu, neemt hij de treden verder omhoog. Steeds maar verder en verder omhoog.
‘Waar blijft het einde van die verrekte trap nou toch? Het lijkt verdomd wel of ik niet vooruitkom!’, zegt Haro nu hardop tegen zichzelf. ‘Dat aggregaat moet in de buurt zijn nu. Ik hoor ‘m nu toch heel duidelijk.’
Dan knippert hij met zijn ogen. ‘Zie ik dat nu goed?’ Zijn hart krijgt opnieuw een slag te verwerken. Uit het niets doemen boven hem schimmen op met grijze kappen over het hoofd. In gestaag tempo dalen ze de trap af, in zijn richting. Verstijfd staat Haro daar op de trap, niet wetend wat hij nog moet geloven en al helemaal niet wetend wat hij nog moet doen. Beneden hem een almaar stijgende watermassa en boven hem een trap waar geen einde aan lijkt te komen met vreemde schimmen die hem nu wel heel dicht naderen. Angst, verwarring en een vreemd soort cynische berusting vechten om voorrang in zijn hoofd.
‘Wat is dit? Kan ik alsjeblieft niet wakker worden?’, smeekt Haro wanhopig tegen zichzelf.
De schimmen zijn nu zo dicht genaderd, dat ze hem omver dreigen te lopen als hij niet opzij gaat. Maar zijn spieren lijken volkomen verstijfd en hij is niet in staat om ook maar een stap te verzetten. De schimmen wijken niet uit. Ze lopen dwars door hem heen, een akelige kilte met zich meevoerend. Die kilte kon Haro echter niet meer beroeren. Een nieuwe schok vaart door hem heen. Een bekend gezicht tussen de schimmen! Bart Donkers. Bart, z’n beste vriend en ex-collega bij het waterbedrijf en ook groot voorvechter voor het behoud van de watertoren. Bart had graag een museum willen stichten in de watertoren, maar was daar niet meer toe gekomen. Bijna vijf jaar geleden was het nu, dat Haro voor eeuwig afscheid moest nemen van zijn goeie vriend.
‘Bart, jongen.’ In een reflex probeerde Haro zijn vriend te omarmen als begroeting, zoals ze dat vroeger altijd deden. Maar hij tast in het luchtledige en valt voorover op de trap. Bijna wordt het Haro te veel, maar de kans om die emotie te uiten krijgt hij niet. Beneden in de diepte ziet hij het water kolkend tot leven komen. Een monsterachtig wezen duikt op.
Hulpeloos nu kijkt Haro op naar de plek waar net z’n vriend stond. Bart staat daar nog steeds, terwijl de andere schimmen in een continue stroom door hem heen blijven lopen. Haro ziet de lippen van zijn vriend bewegen. Hij hoort een hol fluisterend geluid, met een zachte echo.
‘Haro, het is Leviathan, Leviathan de kwade.’
‘Leviathan?, denkt Haro, wat is dat ook al weer?’ Ooit was hij samen met Bart lid van een filosofieclub en plots herinnert hij het zich weer. Leviathan, een mythisch monster, dat in de Bijbelse historie door de profeten werd beschreven als de belichaming van het kwaad. Millennia later gebruikte de Britse filosoof Thomas Hobbes datzelfde wezen als metafoor voor een centrale overheid.’
Weer hoort Haro de holle fluisterstem als Barts lippen bewegen.
‘Haro, vecht met Leviathan. Geef niet toe, vernietig het monster. Geef niet toe.’
Vertwijfeld kijkt Haro nu naar Bart, terwijl hij overeind probeert te komen.
‘Wat moet ik dan doen Bart?’
Dan stapt Bart uit de schimmenrij op zijn nog overeind komende vriend toe. Een duw in zijn rug doet Haro wankelen. Nog een duw. Gillend stort hij in de diepte, recht op de geopende bek van de Leviathan af. In een laatste wanhopige blik naar boven ziet hij het gezicht van Bart. Zijn lippen vormen het woord: ‘vecht’.
Dan wordt alles zwart en hij sluit zijn ogen.
Haro voelt het water. Ik verdrink of dat monster maakt me af, denkt hij.
Maar vreemd genoeg kan hij gewoon doorademen, ondanks het water. Zijn neus vangt een prikkelende brandlucht op. Voorzichtig opent Haro zijn ogen. Languit liggend op zijn buik ziet hij de gesloten deur van de watertoren met de sleutel in het slot. Regen valt met bakken uit de lucht. Haro is doorweekt tot op de laatste vezel. Als hij voorzichtig probeert op te staan, ziet hij vlak naast zich een in de lengteas gespleten en nog na smeulende boom staan.
De bliksem heeft die boom getroffen en mij ook bijna. Ik heb geluk gehad, denkt Haro. Ik herinner me vreemde vage dingen. Bart. Was hij het echt of was het een droom? Hoe dan ook, ik weet nu wat me te doen staat.
Daags na het avontuur in de watertoren kondigt de Gemeente Zoetermeer het aftreden aan van de wethouder van stedelijke ontwikkeling en ruimtelijke ordening, de heer Levi Amos Tan.